Kalibratie van een meetklok
Voor de kalibratie van een meetklok kan deze opgespannen worden op een lengtemeetbank. Daarmee wordt de aanwijzing van de meetklok op ronde waarden ingesteld, waarbij de werkelijke verplaatsingen die daarvoor nodig zijn bepaald worden.
Nu geldt : Systeem afw. Meetklok = ingestelde aanw. – Werk. verpl.
In een grafiek uitgezet als functie van de aanwijzing  leveren deze systematische afwijkingen de zogenoemde kalibratiecurve van de  meetklok op.
          Een aanwijzing van bij voorbeeld 1,0 mm op de klok is  blijkbaar 0,037 mm  te hoog. In deze grafiek hebben de tussenwaarden tussen twee meetpunten geen  betekenis. 
          De verbindingslijnen dienen slechts om de onderlinge  samenhang tussen de opeenvolgende punten te verduidelijken.
Uit de hoogte van deze kromme blijkt waarom vermelding van de systematische afwijkingen hier de voorkeur verdient boven vermelding van de kalibratiewaarden. In dat laatste geval namelijk zou de kalibratiecurve, om met dezelfde nauwkeurigheid afleesbaar te zijn, ruim drie meter hoog worden.
Voor het bepalen van de onzekerheid in de aanwijzing van de meetklok gelden de volgende overwegingen:
I. De afleesnauwkeurigheid van een meetklok wordt beperkt  door het scheidend vermogen van het oog en door de parallax. Deze effecten  resulteren voor een meetklok met een schaalwaarde van 0,01 mm in een  afleesonzekerheid ± 0,1 sd (= ± 1 µm) als de wijzer van de klok evenwijdig is  aan de lichaamsas van de waarnemer en ± 0,2 sd (= ± 2 µm) bij een afstand van  de wijzer loodrecht daarop (Zie ook: parallax en scheidend vermogen).
          2. Omdat meetklokken in elke stand gebruikt worden, moet  hiervoor in het algemeen de waarde ± 2 µm als afleesonzekerheid aangehouden worden.  Bij de kalibratie van zo'n klok zou die onzekerheid dus ook gelden, maar  daarbij wordt bij voorkeur precies ingesteld op een schaalstreep. De spreiding  in de afgelezen waarden blijkt in dat geval maximaal 1 µm te bedragen.
Daar moet dan de eigen onzekerheid van de kalibratiemeting,  bij gebruik van een 
          lengtemeetbank in de orde van enkele tienden van een micrometer,  nog wel aan toegevoegd worden. De totale onzekerheid in een gemeten waarde  wordt daarom op ± 1,5 µm gesteld. Dit is dus de onzekerheid die aan alle  systematische afwijkingen in de kalibratiecurve toegevoegd moet worden.
Vorige pagina